Deze kerk is in oorlogstijd het toneel geweest van heldhaftige daden. Van midden 1943 tot eind ‘44 verbergt Koster Jo Weenink hier, met gevaar voor eigen leven, regelmatig geallieerde piloten – soms wel vier tegelijk. Doordeweeks verstopt hij de vliegeniers in de vergaderkamer van de kerkenraad en in het weekend verhuist hij ze naar de kelder, die daar precies onder ligt. Maarten Munnik, een verzetsstrijder uit Brummen, brengt de piloten naar hem toe. Maja, de 16-jarige dochter van de koster, heeft de taak de mannen eten te brengen. Dit vervoert ze in een emmer, afgedekt met een dweil, opdat de buitenwereld zal denken dat ze de kerk gaat schoonmaken. Om het geloofwaardig te doen lijken, draagt ze in de andere hand een bezem. Vanwege het gevaar van de hele onderneming verbiedt koster Weenink zijn dochter ook maar één woord met de piloten te wisselen; de buren van het gezin Weenink zijn namelijk NSB’ers.